Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| |
Hooft. Bonzen, aanstooten: 't hort alles tegens een. M.L. Tijdw. Van eene onstuime zee zegt Vond., dat zij op klippe en steenrots bruischt, en onder 't vreeslijk horten, zo zwaer gelijk een berg, voorover komt te storten. In zijn werk haperen: ‘Dat alles eijndelijk zich, zonder schor geluidt,
‘Of horten op de maat, naar eisch der stoffe sluit.
Oudaen.
Figuurlijk, niet gelukken: dies hortte 't spaansch geluk hier. Hooft. Eene hortende rede, waarin geene vloeijendheid is. Het woord komt overeen met het fr. heurter, hurter. |
|