[Hort]
HORT, z.n., m., des horts, of van den hort; meerv. horten. Een korte stoot. Een hort ook, een haapering op wegh, waar, om 't heele werk over stagh te werpen. Hooft. Iemand eenen hort geven. Met eenen hort uitrukken. Met horten en stooten, nu een weinig, dan een weinig.