koperen werktuig, hetwelk Dooven gebruiken: hij hoort door eenen horen. Een holle horen, van het: dier afgescheiden, dienende voor een vat: rechtvaardigheit greep thans den opgevulden horen. Hoggvl. De horen des overvloeds. Schilders beelden den Overvloed af door eenen horen, vervuld met allerhande voorname vruchten, die over de randen des horens heenhangen. Een werktuig, om op te blazen: als gij hooren zult het geluijt des hoorns. Bijbelv. Den horen luide uit alle maght steken. Vond. Van hier: blaashoren, toethoren, enz. Voor zekere soort van torren met kleine hoornen, zegt men, gelijk Kil. ook heeft, horentoren, waarschijnlijk voor hoorntor. De stof, waaruit kammen, enz., gemaakt worden; van het onz. geslacht, zonder meerv.: hij arbeidt in horen. Lantaarnen met doorzigtig horen verzien. Zoo noemen de Smeden de stof, waaruit de paardenhoef bestaat, en vooral, dat van den hoef afgesneden wordt, horen; onz., zonder meerv. Bereid kalfs- of schaapsleer, waarvan men banden voor boeken maakt: een boek in horen gebonden. In eenige oorden des Vaderlands is horen ook van het onz. gesl. Verkleinw. horentje. Het onveranderlijke bijv. n. is hoornen horenen: een hoornen kam. Van hier horenachtig. Zamenstell.: horenbeest, horenblazer, horendier, horendrager, een man, die eene overspelige vrouw heeft, horengeld, horenloos, horenslak, horenslang, hoorenvee, horenwerk, buitenwerk met twee halve bolwerken, horenworm,
horenziek, eene ziekte der runderen aan de horens. Ook is het zamengestelde bijv. naamw. horendol in gebruik: horendolle stieren. F. de Haas
Horen, hoorn, Ulphil. haurns, Otfrid. horn, neders., angels., eng., zw., hoogd, deen., ijsl. horn, lat. cornu, ital. corno, fr. corne, sp. cuerno, gr. κερας, hebr., arab., chald. en sijr. קרן, pers. corn. Zoo oud dit woord is, zoo waarschijnlijk is het ook, dat het behoore tot ha, har, hoog, en in het algemeen beteekene iets, dat verheven is.