Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
vende schepsels bij elkander: met eenen zwakken hoop van herderen. Hoogvl. Een talrijke hoop soldaten. De dwaasheit van den meesten hoop. Hooft. De gemeene hoop, het ongeletterde volk. Het volk kwam te hoop, bij elkander. Van overal te hoop. Vond. Te hoop roepen. In het gemeene leven gebruikt men het voor een aantal, en dan luidt het hoopen: een hoopen kinderen. Een hoopen volk. Een hoopen leugens. Zamenstell.: overhoop, op en door elkander: het ligt hier alles overhoop. Overhoop vallen, omvallen. Alles overhoop halen, door elkander halen, verwarren. Daar het heerschende begrip in dit woord eene ophooping is, behoort het, zeker, tot het geslacht der woorden hoog, heffen, heuvel, enz. |
|