[Hoop]
HOOP, (hope,) z.n., vr., der, of van de hoop; zonder meerv., welk echter door Hooft gebezigd wordt. De verwachting van een toekomend, mooglijk goed. Goede hoop hebben. Op hoop leven. Het is buiten hoop. Zich met eene ijdele hoop voeden. De hoop opgeven. In zijne hoop te leur gestelt. Hoogvl. Zich in zijne hoop bedrogen vinden. Zijne hoop bouwen op iemand. Vond. Van hier: hopeloos, hopeloosheid.