[Hoon]
HOON, z.n., m., des hoons, of van den hoon; zonder meerv. Eene, met schimp en spot verbondene, verachting. Om een' gewaanden hoon. Hoogv. Den hoon van Achilles bloet inkroppen. Vond. En niemandt moest zich inbeelden, dat het voor een' kleenen hoon gerekend wert. Hooft. Oul. beteekende het ook bedrog.
Hoon, Notk. huoh, honida, Otfrid. huah, hue, deen. haan, zw. hån, boh. hanha, hoogd. Hohn. Hiermede komt overeen het fr. honte, ital. onta, schande. Zelfs het gr. ονειδος, en het lat. honos, (welk woord, naar A. Gellius, N.A. XII, 9, ook schande kan heten,) zijn hiervan niet ver verwijderd.