[Hoogepriester]
HOOGEPRIESTER, z.n., m., des hoogenpriesters, of van den hoogenpriester; meerv. hoogepriesters. De Opperpriester. Dit woord mag men eene uitzondering op den regel achten, dat, van alle zamengestelde woorden, slechts het laatste woord verbogen wordt; daar het eerste woord hooge, hier, de verbuiging mede aanneemt: want alle hoogepriester uijt de menschen genomen, enz. Dewijle wij dan eenen grooten hoogenpriester hebben. Bijbelvert. Zoo ook het hoogepriesterschap, het ambt des hoogenpriesters; des hoogenpriesterschaps, of van het hoogepriesterschap. Van hier hoogepriesterlijk; welk woord, nogthands, den gewonen regel volgt, om dat de aard dezes woords dat eischt, als staande hooge en priesterlijk met elkander niet gelijk, daar hooge de natuur van een onveranderlijk bijw. hier aanneemt.