[Hoogen]
HOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoogde, heb gehoogd. Ophoogen: uit vrees voor den ijsgang werd de dijk twee voeten gehoogd. Meer bieden: hij hoogt tien gulden Den prijs doen klimmen: en werd hun veroorloft de lasten op spijs te hooghen. Hooft. Het licht, in een schilderstuk, door diepsels van schaduw, verheffen: dat stuk is sterk gehoogd. Van hier: hooging, hoogsel.