Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
vallen staat het voor den vergelijkenden trap: hij heeft een hoog voorhoofd, hooger dan gewoonlijk. De man met de hooge schouder, wanneer de eene schouder hooger, dan de andere, is. Zij is hoog zwanger, op het punt van baren. Oneigenlijk, van kleuren gesproken, als een woord: hoogrood, hooggeel, wanneer die kleuren sterk in het gezigt vallen. Van het geluid: een hooge toon. Van den tijd: het is hoog tijd, dat wij gaan. Hij heeft eenen hoogen ouderdom bereikt. Hoog in jaren. Van iets, dat het gewone begrip te boven gaat: hij gaat op de hoogeschool, en leert, daar, de hooge wetenschappen. Dat is mij te hoog, mijn verstand kan dat niet vatten. Van den prijs: de granen worden tot eenen hoogen prijs opgekocht. Van waarde: de hooge God. Hieraan ontdekken wij den hoogen oorsprong der ziel. De hooge overheid. Van hier de zamenstell.: hoogachtbaar, hoogedel, hooggeboren, hoogloflijk, hoogmogend, enz. Trotsch: hij heeft eenen hoogen dunk van zich zelven. Van hier: hoogdravend, hooggezind, hooghartig, hoogmoed, (hoomoed, bij Hooft), hoogmoedig, eertijds ook in eenen goeden zin voor grootmoedig, hoogvliegend. Gewijd, heilig: een hooge eed. En vier den den hoghen dagh harer passien. Guld. Leg. Hiertoe behoort ook de spreekwijs: het hooge woord moet er uit - eindelijk kwam het hooge woord er uit, voor eene plegtige betuiging, of gewigtige ontdekking. Dat eene inwendige sterkte heeft: zij hadden hooge woorden met elkander. Hij is, in eenen hoogen graad, onverzetlijk. De hoogste straf. De hoogste misdaad. Het hoogste goed. De ziekte is op haar hoogste. - Ten hoogste. Ik ben ten hoogste verwonderd. De hooge wordt door sommige Dichters voor den hemel gebezigd: in, uit, van den hoogen, namelijk hemel. Hierheen behoort, wanneer men, in zamenst., dit woord gebruikt, voor zeer: hoogbejaard, hoogberoemd, hoogdringend, hooggeleerd, hoognoodig. hoogstaatlijk, hoogwaardig, hoogwigtig, enz. Van hoog is hoogheid, hooglijk, hoogte. Zamenstell.: hoogachter, hoogachting, hoogboord, hoogboordig, hoogbootsman, hoogborstig, hoogduitsch, hoogerhand, hoogerhuis, hoogeschool, hooggezaghebber, hooglander, hooglandsch, hoogleeraar, hooglied, hoogmis, hoogmuil, hoogrug, hoogruggig, enz. Dit oude woord is reeds bij Isidor., Otfrid. en anderen hoh, Ulphil. hauhs, ijsl. ha, zw. ha, hög, angels. heah, hoogd. hoch, höher, in den vergelijkenden trap, | |
[pagina 312]
| |
eng. high, deen, hoj, neders. hoog, wallis. uch. Ha, ho, is, naar Wachter, de zinlijke, in de menschlijke natuur gegrondde, uitdrukking, om iets, dat boven ons is, te beteekenen. Hij brengt het woord hoog bij, om te toonen, hoe groot de kragt der natuur zij, in het vormen van woorden. Volgends hem is het met sommige woorden zoo gelegen, dat zij niet slechts als uitbeeldingen van onze denkbeelden, maar ook van de zaken zelve aantemerken zijn. Wanneer wij iets, dat boven ons is, willen aanduiden, dan stooten wij de ingeademde lucht naar boven, met eene blijkbare overeenkomst der stem met de zaak zelve: hef, heffen, heuvel, hoofd, hoop (cumulus), hoog. |
|