[Hoofsch]
HOOFSCH, bijv. n. en bijw., hoofscher, meest, zeer hoofsch. Dat van het hof is, dat naar het hof zweemt. Hoofsche juffers. Hoofsche zwier. Hoofsche zeden. - Och of die hoofsche kunst met u waar overleden! De Decker. Hoofsche Baanderheren. M.L. Tydw. Van hier hoofschheid. Het is zamengetrokken uit hovesch, hovisch.