den, hoofdmanschap, hoofdmisdaad, hoofdofficier, hoofdpunt, hoofdregter, hoofdschout, hoofdschuld, hoofdsom, hoofdspansel (diadema), bij Spiegh., hoofdspil, hoofdstad, hoofdstof, hoofdstuk, hoofdtak, hoofdtouw, hoofdtreffen, hoofdvonnis, hoofdvijand, hoofdwacht, hoofdwerk, hoofdwet, hoofdzaak,
hoofdzaaklijk, hoofdzetel, hoofdzonde. In andere zamenstellingen drukt het den persoon uit, met eene soort van verachting, als: ligthoofd, loshoofd, snaakshoofd, zwaarhoofd. Ook met eene soort van eerbied: mijn manshoofd; eene spreekwijs, door getrouwde vrouwen, van hare mannen gebruikt wordende. Van hoofd is het verkleinw. hoofdje. Voords: hoofdig, hoofdigheid. Zamenstell.: hoofdader, hoofdband, hoofddeksel, hoofddoek, hoofddraaijing, hoofdduizeling, hoofdeneinde, hoofdgat, hoofdgeld, hoofdhaar, hoofdkleed, hoofdkussen, hoofdluis, hoofdpeuluw, hoofdpijn, hoofdscheel, hoofdsluijer, hoofdvleesch, hoofdvloed, hoofdwindsel, hoofdworm, hoofdwrong, hoofdzeer, hoofdzweer, in den eigenlijken zin, en, oneigenlijk, voor moeite.
Hoofd, bij Isidor. haubide, Ker. en Otfrid. haubit, Notker. houbet, Willer. hoibet, neders. höfd, höved, hoogd. Haupt, oudfriesch haud, Ulphil. haubith, angels. heafod, ijsl. haus en hoffod, zw. hufwud, eng. head, bij Kil. ook hood; nog in den gemeenen spreektrant te Dordrecht gebruikelijk, het schip ligt aan het groote hood. Hier beandwoorden weder de moesog. en ijsl. au, en de angels. en eng. ea aan onze lange harde óó. Het komt gewis uit die bron, waaruit heffen ontspringt, namelijk het angels. heafian; zoodat het, in het gemeen, iets, dat verheven is, aanduidt, en dus het verhevenste deel des ligchaams, dat zich opheft, om, als bestierder van het gansche ligchaam, al wat uitwendig voorkomt, waartenemen. Het lat. caput, en het gr. ϰεφαλη schijnen hiermede vele overeenkomst te hebben.