[Honigzeem]
HONIGZEEM, z.n., o., des honigzeems, of van het honigzeem; zonder meerv. De honig, zoo als hij uit de raat druipt; ongepijnde honig. Eene versade ziele vertreedt het honichseem. Bijbelv. Vond. gebruikt het ook manl., schoon, hierin, niet natevolgen: daer dommelende bijen om zoeten honigzeem, haer wellust, komen vrijen. Van honig en zeem. Zie zeem.