[Honigraat]
HONIGRAAT, z.n., vr., der, of van de honigraat; meerv. honigraten. Van honig en raat, van het oude raten, d.i. maken, zamenstellen. De wassen celletjes, waarin de bijen haar werk leggen; of de huisjes voor het uitbroeijen. Meest wordt het gebruikt voor de, met honig gevulde, celletjes. Vondel gebruikt dit woord manlijk: met zoeten honigraet; schoon hij raat vr. heeft. De Bijbelvertalers hebben het vr. geslacht: hij dopte den staf in eene honigrate. Zie raat.