mond smeren, iemand vleijen. Men smeerde hun nu dien hoonigh om den mondt. Hooft. Figuurlijk: honig van vleeschelijk vermaak. Vollenh. En aen dien rijken gront gaf hem de Zanggodin den honig in den mont. Antonid. Sommigen willen honing spellen; doch F. de Haes merkt te regt op, dat de spelling honig de voorkeur verdient. Het woord schijnt, oorsprongelijk, een bijvoeglijk naamw. te zijn, van hoon of hon, met den uitgang ig achter zich, even als van geest, geestig, boom, boomig komt. Dit hoon of hon beteekende, misschien, eene soort van zoetigheid, en is nog overig in het gr. οινος, lat. vinum, wijn: immers zal men den zoeten most eerder, dan den gegestten wijn, gekend, en dien οινος genoemd hebben. Eenige aanverwante talen kennen ook de n in den uitgang niet. In het hoogd. is het Honig, Hönig, neders. honnig, angels. hunig, zw. honag, Kero en Isidor. honec. Van hier: honigachtig, het honigdom, bij Vond., het rijk der bijen. Zamenstell.: maagdenhonig, rozenhonig. - Honigbij, honigbloem, honigdauw, honigdrank, honigkoek, honigkruid, honigsap, honigverw, honigwater, honigwijn, honigzoet.