[Hongeren]
HONGEREN, onz. w., gelijkvl. Ik hongerde, heb gehongerd. Honger hebben. Indien de gene, die u haet, hongert, geeft hem broot te eten. Bijbelv. In dien zin wordt het ook onpers. gebruikt; met den vierden naamval: indien dan uwen vijand hongert, spijzig hem. Meest, echter, gebruikt men de omschrijving: ik heb honger. In de overzetting van den Bijbel heet het ook hongersnood lijden: toen gansch Egijpte hongerde. Eene sterke begeerte naar iets hebben; vooral in eenen godgeleerden zin: naar de gerechtigheid hongeren. In den oneigenlijken zin wordt het niet onpers. gebezigd. Ook wordt het bedrijv. gebruikt, als: zich dood hongeren, zich, door zich spijs te onthouden, den dood veroorzaken.