[Honk]
HONK, z.n., o., des honks, of van het honk; het meerv. is niet in gebruik. Een woord, in eenige kinderspelen gebruikelijk, beduidende zoo wel de plaats, van waar men loopende begint, als het uiterste einde, naar welk men heenstreeft. Van hier de spreekwijs: bij honk blijven, niet uitgaan. Loop niet van honk. Van den in-