Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Hongaar] HONGAAR, z.n., m., des hongaars, of van den hongaar; meerv. hongaren. Iemand uit Hongarije. Van hier hongaarsch. Vorige Volgende