[Hondsch]
HONDSCH, bijv. n. en bijw., hondscher, zeer hondsch. Van hond. Op de wijs der honden: het dier toont zijnen hondschen aard. Zeer onbeleefd: ik ben daar hondsch behandeld. Vuil, onrein: Natuur, door 't hondsche Sodoms Volk verkragt. Van al, wat reed'lijk heet, door hondschen trek verbijsterd. M.L. Tydw.