ik het grootere, zoo overwin ik ook het mindere. Slapende honden wakker maken, eene moeilijkheid, welke men mijden kan, veroorzaken. - Den hond in den pot vinden, komen, als de tafel afgedekt is, en de hond de vaten uitlikt. - Hij bijt, als de hond, naar den steen, hij blijft aan de tweede oorzaken hangen. - Als men eenen hond wil slaan, kan men wel eenen knuppel, of stok, vinden, als men iets zoeken wil, om onregt te plegen, kan men altoos iets vinden. - De hond is ook de naam eener ster. De groote en kleine hond, twee gesternten. Verkleinwoord hondje. Hij is van het hondje gebeten, hij is trotsch; in den gemeenen spreektrant. Van hier het onz. w. honden: het zal er honden, daar zullen stokslagen vallen. Zamenstell.: hondenbrood, hondenhok, hondenkot, hondennest, hondenslager, hondenvel, hondsdagen, hondsdistel, hondsdraf, hondsgras, hondshonger, hondskers, hondskruid, hondsluis, hondsster, hondstand, hondstong, hondsvot, hondsworm, hondswortel, enz.
Hond, bij Otfrid., Notk. en Tatian. hunt, hund, eng. hound, angels. hunde, neders., deen en zw. hund, hoogd. Hund, ijsl. hund en hun, Ulphil. hunds, wallis. cwn, lat. canis, gr. ϰυων. Plato zegt uitdrukkelijk, dat dit woord van de Barbaren, dat is scijthen, afstamt. Adelung meent, dat dit dier van zijne gezwindheid zoo genoemd zij. Althands to hunt is, bij de Engelschen, jagen, vervolgen, angels. huntian.