[Hompelen]
HOMPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik hompelde, heb gehompeld, en ben gehompeld. Strompelvoeten; met hebben: hij heeft zoo lang gehompeld, tot dat hij voorover viel. Met zijn: hij is naar de kamer gehompeld. Zie Inl. bl. 144, 145. Van hier: hompelaar, hompelig, hompeling, hompelvoet.