[Hok]
HOK, z.n., o., des hoks, of van het hok; meerv. hokken. Eene afgeschotene plaats, om er vee, enz. in optesluiten, of te bergen. Jaag den hond in zijn hok. Bij iemand het hok inkrijgen, d.i. iemands vertrouwen en genegenheid winnen: om dat hok weder in te krijgen. Hooft. Zamenst.: duivenhok, ganzenhok, hondenhok, schapenhok, turfhok, enz. Ook eene wijk voor onttakelde schepen. In sommige oorden van het Vaderland is hok insgelijks een hoop gebondene schoven, die, om te droogen, op den graanakker gesteld worden. In de twee eerste beteekenissen heeft het, met hek, eenen oorsprong.