[Hof]
HOF, z.n., m, des hofs, of van den hof; meerv. hoven. Een tuin: gij bevindt die bloem gestolen uit den hof. Hoogvl. Zoo moet de pijnboom in den hof voor u wijcken. Vond. In Groningerland hoort men het hof. Dit geslacht houdt A. Kluit ook voor het oorsprongelijke. Adelung denkt, dat het, door verwisseling van de keelletter in de uitblazende lipletter, gevormd is uit haag, heg, eene omtuining. Misschien is het voor hoef, hoeve, dewijl hofstede, oul., hoefstede was: die hoefsteden sullen werden vervult mit tarwe. Bijb. 1477. L. v. Velth. bezigt hofstede, voor hoofdstad. Ende Baldach is oec die hofstede. Zamenstell.: hofbed, hofbloem, hofgewas, hofhuisje, hofkruid, hofstede, enz.