[Hoeven]
HOEVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik hoefde, heb gehoefd. Bedr., noodig hebben: een lichaam, dat noch mijr noch balssem hoeft. Vond. Onz., met hebben. Noodig zijn, gedwongen zijn: hoevende, neerings en koophandels halven, voor geen' plaats te wijken. Hooft. Toegelaten worden: het zwaard der geregtigheid hoeft slechts in de vuist van snoodaards te zijn; dra valt het op den nek der brave burgeren. Oudaen bezigt ons hoeft, voor wij hoeven, of behoeven. In al deze gevallen is het zamengest. behoeven ook gebruikelijk.