[Hoetelen]
HOETELEN, onz. w., gelijkvl. Ik hoetelde, heb gehoeteld. Broddelen, het werk ten halve doen. Terwijl Philips hier te hoetelen lagh. Hooft. Van hier: hoetelaar (bij Kil. hoeteler, homo nihili, inanis), hoetelaarster, hoetelarij, (hoetelerij,) hoetelwerk. Dit woord begint reeds buiten gebruik te geraken.