[Hoest]
HOEST, z.n., m., van den hoest; zonder meerv. Een woord, om den klank natebootsen, wanneer de lucht, met geweld, uit de long gestooten wordt. Hij is in eenen zwaren hoest gestikt. De zeugen kuchen van eenen aemborstigen hoest. Vond. Hij had er den hoest van, hij bekreunde er zich weinig om. Wacht. brengt dit woord, gelijk het volgende hoesten, tot het gr. ὠςεω, impello. In het ijsl. is het hoosta, even als hoer, ijsl. hoora. Gemeenlijk beandwoordt de ijslandsche oo onze oe.