[Hoef]
HOEF, (hoeve) z.n., vr., der, of van de hoef; meerv. hoeven. Een oud woord, dat, oorsprongelijk, een omtuind stuk akkergronds beteekende, en wel bepaaldelijk zoo veel land, als men voor zijn huisgezin, tot onderhoud, genoeg had. Thands is het eene hofstede op het platte land, waaronder het bouwland mede begrepen wordt. Het komt, met het woord hof, uit eene bron. Van hier hoevenaar, hoefhurer, hoefwachter.