[Hoef]
HOEF, z.n., m., des hoefs, of van den hoef; meerv. hoeven. Het hoornachtige gedeelte aan den voet eens paards, ezels, muils, enz. Met den vluggen hoef. Vondel. Zamenstell: hoefblad, hoefijzer, hoefhamer, hoef kruid, hoefmes, hoefnagel, hoefsmid, hoefstal, enz.
Hoef, neders. hoof, hoogd. Huf, angels. hof, eng. hoof, deen. hov, zw hof, ijsl. höf, gr. ὁπλη.