[Hoeden]
HOEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoedde, heb gehoed. Tegen kwaad dekken: schapen, vee, eene kudde hoeden. Het woord wordt ook op zich zelf gebruikt voor weiden, het herdersambt waarnemen: Israel hoedde om eene vrouwe. Bijbelvert. Zich hoeden, tegen eenig onheil op zijne hoede zijn. Hoeden beteekende oul. ook ter vrouw nemen. Van hier hoeder, hoedenis, (bij Hooft) hoederin, hoedster. Zie, over de afleiding, in hoed.