Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Hoede] HOEDE, z.n., vr., der, of van de hoede; zonder meerv. Bescherming: ik nam al die verlatene weezen onder mijne hoede. Voorzorg: op zijne hoede zijn. Wees, tegen al dit kwaad, gedurig op uwe hoede. Vorige Volgende