[Hoed]
HOED, z.n., m., des hoeds, of van den hoed; meerv. hoeden. Een hoofddeksel van mannen en vrouwen. Meest, echter, in den eersten zin: hij zond hem eenen hoedt en zwaardt. Hooft. Eenen hoed optoomen - omboorden. Den hoed opzetten - afnemen. Iemand den rooden hoed opzetten, hem Aartsbisschop maken. De hoed was van ouds ook het teeken der vrijheid. Romeinschen slaven werden de haren afgeschoren, en een hoed opgezet, als zij uit den dienst traden en vrij werden. Van hier teekent men de Vrijheid met eenen hoed op de speer. Hoed is ook eene zekere groote maat van smidskolen, of kalk, enz.: een hoed kolen. Een half hoedt gerstes. Bijb. 1477. Zamenstell.: jagthoed, ijzerhoed, regenhoed, reishoed, stormhoed, vingerhoed, enz - Hoedband, hoedenkramer, hoedenmaker, hoedenmakerij, hoedenwinkel, enz.
Hoed, hoogd. Hut, Ker. hut, neders. hood, angels. hod, eng. hat, deen. hat, zw. hatt, wallis. hett. Zonder twijfel behoort het tot het veroud. hedan, hudan, eng. to hide, bedekken. Dit zien wij in ons hoeden. Hetzelfde denkbeeld ligt in het aangrenzende ϰευθειν. In vele woorden heerscht die beteekenis, als in huid, huis, hoos, (kous) hut, enz.