[Hinder]
HINDER, een verouderd voorzetsel en bijv. naamw., beteekenende achter, waarvan nog de overtreffende trap, naamwoordelijk gebruikt, het hinderste, de billen: het hinderste van een paard. Anders is het nog overig in zamenstelling: hinderhoede. Het beleijdt der hinderhoede, voor achterhoede, vindt men bij Hooft. Zoo ook hinderlaag, eene verborgene plaats, waar de vijand schuilt: in hinderlaag liggen. Hindertogt, voor achtertogt, is weinig meer in gebruik. Hinder wordt ook, als een zelfst. naamw., gebruikt, van het manl. geslacht, alhoewel Hooft het onz. verkiest; zonder meerv, beteekenende beletsel, nadeel, iemand hinder doen - het zal hem geenen hinder doen, ik heb daar van geenen hinder gehad, gevoeld, enz. Den rechte hinder doen heeft J. Moerm., voor het regt krenken. Van hier het bedr., gelijkvl. w. hinderen, stremmen, beletten: dat hindert mij in den gang. Schade toebrengen: dat zal uwe gezondheid hinderen. Maken, dat iets niet uitgevoerd worde: omdat ik het offeren hinderde. Vond. Van hier hindering, hindernis, hinderlijk. Zamenst.: hinderbeer, bij Vondel voorkomende, hinderpaal, beletsel, verhindering. Oul. is hinderwaert in gebruik geweest, voor achterwaart.