[Hinken]
HINKEN, onz. w., gelijkvl. Ik hinkte, heb gehinkt. Oudtijds ongelijkvl.: ik honkte, heb gehonken. Op één been voordhuppelen, als kinderen doen. Hij konde het langst van allen hinken. Mank gaan, zich, in het gaan, meer op de eene, dan op de andere zijde bewegen: hij was hinckende aen sijne heupe. Bijbelvert. Op beide zijden hinken. Figuurlijk beduidt deze laatste spreekwijs onzeker zijn, wat men kiezen zal. Op twee gedachten hinken is eene bijbelsche uitdrukking van denzelfden zin. Niemand hinkt aan een anders zeer, elk wordt door zijnen eigenen ramp het best gekneld. De hinkende bode ook het hinkende paard, komt achteraan, de slimste tijding hoort men het laatste - de zaak wordt eindelijk erger. Overdragt. zwak zijn: hoe hinkend ook mijn betrouwen zij. M. L Tijdw. Dezelfde bezigt het ook, voor niet naar den regel zijn: ik zal niemand over het hinken van eene letter uitlagchen. - Die woorden hinken achteraan. Onvoldoende, waarop men niet afkan: dit getuighenis van Connestaggio