[Hijschen]
HIJSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik heesch, heb geheschen. Ook gelijkvl.: ik hijschte, heb gehijscht. Door middel van eene katrol optrekken. Waren uit het schip hijschen. Zeilen hijschen. Het is in het hoogd. hissen, deen. hisse, zw. hissa, middeleeuw. haucire, eng. to hoise, fr. hausser en isser. Het zal tot het geslacht van hoog behooren. Zamenst.: hijschblok, hijschtouw.