[Hijgen]
HIJGEN, (oul. ook gijgen), onz. w., gelijkvl. Ik hijgde, heb gehijgd. Ook ongelijkvl.: ik heeg, heb gehegen. Het is een klanknabootsend woord, dat het zwoegende geluid van iemand, die bezwaarlijk de lucht in de long inhaalt, uitdrukt. Naar den adem hijgen. Hijgt naer d'aemtocht op het lest. Vond. Een trotse President, dien ik, tot hijgens toe, loop zoeken, enz. A. Harts. Geen toegeneepen long kan sterker naar den aassem hijgen. M.L. Tydw. Figuurl., naar eene zaak sterk jagen: ik hijg van verlangen naar uw heil. Of hijgden 's afgronds kaecken meer naer mijn kinderen, dan naer zijn broeders bloed? Vond. Van hier hijger, hijging.