[Hijlik]
HIJLIK, z.n., o., des hijliks, of van het hijlik; meerv. hijliken. Een huuwlijk. Het woord is in de daaglijksche taal alleen gebruikelijk. Van hier hijlikmaken, koppelen, hijlikmaakster, hijlikmaker. Ook wordt zekere koek, welken men, bij die gelegenheid, ten beste gaf, hijlikmaker geheten. Waarschijnlijk behoort het tot het ijsl. hiuu, moesog. heiwa, angels. hiwe, familia, huisgezin, als zijnde een verbond van zamenleving en huishouding.