[Hij]
HIJ, een pers. voornaamw., van het manlijke geslacht; meerv. zij. Hij is onlangs overleden. Zie de buiging, Inl. bl. 113. Hij, tegen zij overgesteld, beteekent zoo veel als het mannetje onder de dieren: is het een hij, of eene zij? een mannetje, of een wijfje? Nu heeft sij geworpen geijtlammers, juist een echt paar, een hij en zij. K. v. Mand. Hij of fij. Zie fij. Het heeft te veel overeenkomst met het hebr. הוא, dan dat men hetzelve daarmede niet zoude vergelijken.