[Hiel]
HIEL, z.n., m., des hiels, of van den hiel; meerv. hielen. Hak, achterste van den voet. De koude deed zyne hielen bevriezen. Iemand op de hielen zitten, kort volgen. Zij volgen mij op de hielen. Hij toonde zijne hielen - hij ligtte de hielen, hij ontvlugtte. - Zij is nog zoo jong, en begint al naar hare hielen omtezien, zegt men van eene dogter, die aan de vrijers begint te denken. Verkleinw. hieltje: het hieltje van de ham kluiven, zijnen laatsten stuiver verteren. Zamenst.: kakhiel, hielstuk. Van hiel is het zeemanswoord hielen, achterover hellen; en eene hieling is het achterste van de kiel.