[Heul]
HEUL, z.n., vr., der, of van de heul; meerv. heulen. Een houten bruggetje, dat los over eene wetering gelegd wordt. Men moet de heule legghen, en mennen, als de zonne schijnt, en hoeijmaand is. Brune. Verder, allerlei houten bruggetjes, waarover men rijdt. Van hier het onz. werkw. heulen: wij heulden bij alle bruggen, dat is, bij iedere heul, bij elke brug kusten wij elkander.