[Heup]
HEUP, z.n., vr., der, of van de heup; meerv. heupen. Het buitenste verhevene deel, beneden de lenden, en, aan beide zijden des ligchaams, dat door het heupbeen gevormd wordt. Een kussentje, dat gedragen wordt, om de vrouwenrokken optehouden, draagt ook dien naam. Zeer waarschijnlijk, gelijk heuvel, huppen, huppelen, heffen, van ha, hab, hoog. Van hier heupbeen, heupjicht, heupwee.