Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 288]
| |
meerv. Hulp, bijstand: heul aan hen zoekende. Hooft. Die 't heul was van ons leven. J. de Decker. Zijn ziel vind nergens heul. J. de Marr. Kiliaan verklaart het door lot, kaveling. Van hier het onz. werkw. heulen, dat dezelve door loten, kavelen, omschrijft, en, bij ons, den zin heeft van aanspannen, zamenspannen: met iemand heulen. o Spijt! hij heult met hem. Vond. |
|