Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 283] [p. 283] [Hervallen] HERVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. her en vallen: ik herviel, ben hervallen. Weder vallen: hij hervalt steeds in het zelfde kwaad. Weder afvallen: uitgezeit de Leeraars, hervallenen en oproerighen. Hooft. Vorige Volgende