[Hertrouwen]
HERTROUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. her en trouwen. Bedr., met hebben: ik hertrouwde, heb hertrouwd. Wederom trouwen: ik heb eene schoone vrouw hertrouwd. Onz., met zijn: ik hertrouwde, ben hertrouwd. In dien zin is het meest gebruikelijk: hij is voor de derde reis hertrouwd.