[Herfst]
HERFST, z.n., m., van den herfst; zonder meerv. De gewone tijd der inoogsting van vruchten. D'onwêerbuien van den herfst. Hoogvl. Figuurl., hij is in den herfst zijns levens. Zamenst.: herfstachtig, herfstboter, herfstdag, herfstdraad, herfsthoen, herfsthooi, herfstkaas, herfstmaand, herfsttijd, herfstvrucht, herfstweder, enz.
De afleiding is onzeker. De inoogsting heet in het eng. harvest, angels. haerfest. Er is in het angels. een woord aerfwa, verwerven. Dit ziet Adelung voor den wortel aan, omdat men, in den herfst, zich van alles verziet. Wachter meent, dat de bron in het goth. ar, koren,