[Herbaren]
HERBAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. her en baren: ik herbaarde, heb herbaard. Wederbaren. Van hier het veroud. verled. deelw. herboren. Woorden, in den zedenlijken zin meest alleen gebruikelijk, voor vernieuwen, verbeteren, vernieuwd, verbeterd; waarvan herboorte, voor wedergeboorte, bij Vollenh. en Vondel, welke laatste herboren ook voor door kunst voordgebragt, gebruikt, wanneer hij van de beeldtenis eens overledenen zegt, dat zij uit den schilder herboren is. Het is ook gebruikelijk voor ontstaan: zoo wordt de waare rust herbooren. Psalmber.