[Her]
HER, een bijw. van plaats, beduidende, even als heer, eene toenadering uit de verte naar ons toe: Van oude tijden her. Van alle oudheit her. Hooft. Het is, in zamenstelling, ook gebruikelijk, als herom, waarvan heromloopen, ook omher, omherwandelen; - heruit, waarvan de werkw. heruitdrijven, heruitjagen; - herwaart. Het dient insgelijks als een onafscheidbaar voorzetsel voor sommige werkwoorden, hebbende de beteekenis van wederom, of eene plaatsing in den vorigen stand, of eene herdoening van de vorige daad, als: herkaauwen, herdoopen, enz. In het moesog., frankd. en angels. is het niet te vinden, en schijnt dus van jonge geboorte.