[Her]
HER, (herre, harre,) z.n., vr., der, of van de her; meerv. herren. Duim van een vensterhengsel, waarop de venster draait. Sierlijk zegt een onbekend Dichter van het oog: daar 't, op zijn' herren zich draeijende, zijn' weg beveiligt voor 't versperren, zich opendoende of sluitende als een wind. Het aardrond te ligten uit zijn harren. Totten harre des hemels. Bijb. 1477.