Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Henker] HENKER, z.n., m., des henkers, of van den henker; meerv. henkers. Een rakker, een diefhenker. Van henken, dat is hangen. De henker! een gemeen woord, om te zweren. Vorige Volgende