[Hennep]
HENNEP, (hennip,) z.n., m., des henneps, of van den hennep; zonder meerv. Eene plant, van wier draden men zeildoek, enz. maakt. Hennep plukken - braken - te broeijen leggen. De draden dier plant: hennep spinnen. Van hier het onverb. hennepen: door eene hennepen venster kijken, opgehangen worden aan eene hennepen koord. Halma eigent aan dit woord het manlijke geslacht toe, schoon Vondel in het voorbeeld, door Hoogstraten aangehaald, het onz. bezigt. Het manl. geslacht wordt ook meest, in de uitspraak, gehoord. Doch Vondel schijnt, met opzet, het onzijdige geslacht te gebruiken, omdat hij niet de plant, maar het doek, uit hennep gemaakt, het zeil, bedoelt. Hij zoude duister en min kiesch geschreven hebben, hadde hij het manl. gesl. gebezigd. Het voorbeeld is dit: De wint de doeken vult, en doet het hennep klemmen. Dus zij hennep, de plant,