[Hengst]
HENGST, z.n., m., van den hengst; meerv. hengsten. Een ongesneden paard. Van hier hengstig: eene hengstige merrie, eene, die bronstig is. Van hier hengstebron, eene fabelbron op den zangberg, door den hoef van Bellerofons hengst geslagen: geen helikon, noch hengstebron ontsiere mijn' gedichten! - Uit de hengstebron drinken, een dichter zijn. In het deen. heet hest een paard. Ihre leidt het af van haast, gelijk equus van ωκυς, snel.