[Hen]
HEN, z.n., vr., der, of van de hen; meerv. hennen. Het wijfje van eenen haan, en van andere vogelen, die onder die soort geteld worden. Eene broeische hen. Eigenlijk beduidt dit woordje eene van het wijfjesgeslacht in het dieren- of plantenrijk, van het oude ijsl. en zweed. manl. voornaamw. han, hun, dat hij beteekent, wallis. hwn, hon, ijn, pers. ein, an, hebr. היא. Zamenstell.: henneëi, hennegat, opening boven in het roer, waarin de roerpen vastgemaakt is, hennentaster, een albedil, enz. Kil. heeft henne, homo imbellis, muliebri animo, bij ons thands janhen.